De jongste kinderen die nog niet kunnen praten, stellen nog geen vragen maar vertonen weldegelijk nieuwsgierig gedrag. Ze onderzoeken van alles, bijvoorbeeld door iets in hun mond te stoppen of te betasten. We noemen dit ‘sensorische nieuwsgierigheid’.
Peuters en kleuters uiten hun nieuwsgierigheid door veel, heel veel, vragen te stellen, met name waarom- en hoe-vragen. Omdat ze nog niet zo goed onderscheid kunnen maken tussen fictie en werkelijkheid, hebben hun vragen (ook) betrekking op dingen die zich in hun fantasiewereld afspelen. Gaandeweg, als kinderen zich bewust worden van het verschil tussen fantasie en werkelijkheid, gaan hun vragen steeds meer over de echte wereld. Hoe komt het dat de lamp gaat branden als ik op dit knopje druk? We noemen dit ‘cognitieve nieuwsgierigheid’.
In de tweede helft van de basisschoolperiode wordt de wereld van kinderen groter en kunnen ze steeds beter logisch en abstract denken. Dat zien we terug in hun vragen. Die hebben bijvoorbeeld vaker betrekking op wereldse zaken en maatschappelijke vraagstukken, zoals het klimaat of dierenleed. Opgroeiende kinderen blijven onverminderd nieuwsgierig, maar hun nieuwsgierigheid verandert wel. Doordat kinderen zich cognitief ontwikkelen, richt hun nieuwsgierigheid zich gaandeweg op andere onderwerpen en veranderen de inhoud en het karakter van hun vragen.
In het artikel van Ronfard en anderen vind je een wetenschappelijk overzicht van de ontwikkeling van vragen van kinderen. In het kennisdossier W&T en het handboek Science is Primary vind je voorbeelden die gericht zijn op jonge kinderen. In de bijgevoegde inspiratiemap vind je allerlei voorbeelden voor de midden- en bovenbouw op het gebied van W&T. De materialen van De doos van Pandorra kun je bij de geschiedenislessen gebruiken in de midden- en bovenbouw.